Feiten van de onlangs gedane uitspraak
In de casus waarover het Hof moest beslissen waren de volgende feiten van belang:
- Er is een schenkingsovereenkomst tussen een vader en zijn dochter;
- Vader heeft in 2001 opdracht gegeven tot overboeking van het geschonken bedrag;
- Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd;
- Het vermogen op de bankrekening behoorde tot de algehele gemeenschap van goederen;
- Van de schenking is tijdens het leven van vader geen aangifte schenkbelasting gedaan;
- Vader is in 2002 overleden;
- De Belastingdienst wordt in 2014 geïnformeerd over de schenking en legt in 2015 een aanslag schenkbelasting op aan de dochter.
Bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag
De bevoegdheid van de inspecteur om een belastingaanslag op te leggen vervalt als hoofdregel drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Een eventuele navorderingsaanslag kan worden opgelegd tot vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien de belasting betrekking heeft op buitenlandse inkomens of vermogens eindigt de termijn voor navordering na 12 jaar.
Voor de heffing van schenkbelasting geldt echter een uitzondering voor die gevallen waarin tijdens het leven van de schenker of de begiftigde geen aangifte is gedaan. In dat geval beginnen de hiervoor genoemde termijnen niet na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, maar na het tijdstip waarop de schenker of de begiftigde is overleden.
Mening dochter
De dochter is van mening dat de aanslag schenkbelasting ten onrechte is opgelegd. Gelet op de hiervoor genoemde termijnen had de aanslag uiterlijk 12 jaar na het overlijden van vader, dus in 2014, moeten worden opgelegd.
Mening inspecteur
De inspecteur stelt dat de door de vader gedane schenking voor de helft aan de moeder moet worden toegerekend. Doordat vader en moeder in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd werd niet alleen de vader, maar ook de moeder verarmd. Ten aanzien van de moeder is de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag nog niet geëindigd.
Oordeel Hof
Om een antwoord te kunnen geven op de voorgelegde vraag kijkt het Hof naar de parlementaire geschiedenis bij de Successiewet en tevens naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.
Parlementaire geschiedenis
Per 1 januari 2003 is het erfrecht ingrijpend gewijzigd. Bij de invoering van het nieuwe erfrecht is als artikel 4.3.3.6a van de “Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, eerste gedeelte (wijziging van Boek 4)” (de Invoeringswet) de volgende bepaling voorgesteld, maar uiteindelijk geschrapt:
“Giften ten laste van een gemeenschap van goederen of van een deelgenootschap, waarin de gever ten tijde van de gift gehuwd was, worden, behalve indien artikel 7.3.12c van toepassing is, voor de toepassing van deze afdeling geacht door ieder der echtgenoten voor het te zijnen laste komende deel te zijn gedaan.” (Kamerstukken II, 1996/97, 17141, nr. 20).
Dit is als volgt toegelicht:
“Tot dusver werden in artikel 4.3.3.6a giften van een erflater die gehuwd was in enige gemeenschap of deelgenootschap (wettelijk of krachtens huwelijkse voorwaarden) niet geheel toegerekend aan de gever. Voor zover de gift ten gevolge van de regels van de gemeenschap of het deelgenootschap feitelijk ten laste kwam van de echtgenoot van de erflater, werd zij aan deze echtgenoot toegerekend. Nadere overweging van deze bepaling en de daarmee samenhangende, nogal gecompliceerde, regels van artikel 7.3.12c lid 7 heeft mij er alsnog toe gebracht om in deze bepalingen voor giften niet af te wijken van de formele tenaamstelling. Schenkingen dienen derhalve volledig te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. De echtgenoot die geen partij is zal daaraan zo nodig toestemming kunnen onthouden (artikel 1:88).” (Kamerstukken II, 1997/98, 17141, nr. 26).
Uitspraak Hoge Raad 2012
De Hoge Raad heeft in 2012 al eerder geoordeeld over een soortgelijke casus. De uitspraak luidde: de enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt nog niet mee dat een echtgenoot (mede)partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling.
Conclusie
Het Hof komt tot de conclusie dat uit de feiten volgt dat vader de schenking heeft gedaan. Het enkele feit dat sprake is van een (algehele) gemeenschap van goederen betekent niet vanzelfsprekend dat beide partners schenken. De feiten en omstandigheden, zowel de civielrechtelijke als de overige, bepalen of sprake is van een schenking door beide partners of door een van hen. De inspecteur heeft geen feiten en omstandigheden aan de orde gesteld op grond waarvan in de voorliggende casus anders moet worden geoordeeld. Anders dan de inspecteur is het Hof van mening dat voor de heffing van schenkbelasting geen economische benadering kan worden gevolgd.